VGS

Dat heeft minister Slob geantwoord op vragen vanuit de Tweede Kamer over het thematisch onderzoek naar burgerschapsonderwijs door de Onderwijsinspectie. ‘Zolang opvattingen passen binnen de geldende juridische kaders, zijn opvattingen van scholen per definitie geen ‘probleem’’, aldus de bewindsman. Scholen mogen echter nooit met een beroep op de onderwijsvrijheid aan anderen ‘bepaalde grondrechten’ ontzeggen. ‘Deze wederzijdse begrenzing is expliciet uitgangspunt van het onderwijs.’

Hij beschouwt het als ‘een essentieel onderdeel van een vrije en democratische samenleving dat ieder individu, en iedere gemeenschap, de vrijheid heeft om eigen opvattingen en idealen te hebben en deze uit te dragen. Het kritisch benaderen van de heersende moraal, de macht of algemeen aanvaarde gedachtes, is daar een wezenlijk onderdeel van.’

Een pluriforme samenleving kan volgens Slob alleen functioneren ‘als ook minderheden en impopulaire opvattingen de ruimte krijgen in het publieke debat en in het onderwijsbestel.’ Minderheidsopvattingen worden ‘op geen enkele wijze’ minderwaardig geacht of op een andere wijze beoordeeld in het inspectietoezicht dan meerderheidsopvattingen, vervolgt hij.

De minister vindt het ‘een groot goed’ dat ‘de pluriformiteit van de Nederlandse samenleving zijn beslag krijgt in het onderwijsbestel en dat ook minderheidsopvattingen hier onderdeel van uitmaken. Het bestel biedt veel ruimte en bescherming voor het uitdragen van minderheidsopvattingen.’

De PvdA-fractie had aan Slob gevraagd of basiswaarden als verdraagzaamheid, gelijkwaardigheid en autonomie niet ‘zomaar “een opinie van de mainstream”’ zijn, maar ‘elementen (…) die voorwaardelijk zijn voor goed onderwijs.’ De minister is het daarmee eens: ‘Vrijheid, gelijkwaardigheid en solidariteit zijn wezenskenmerken van een vrije, democratische en pluriforme samenleving zoals Nederland is, en verdienen dan ook een centrale plek verdienen in het onderwijs. Om dit te verankeren hebben de basiswaarden een belangrijke positie gekregen in het wetsvoorstel voor herziening van de burgerschapsopdracht.’

Toetsen

In de burgerschapswet – waarover de Kamer op 9 november met Slob debatteert – staat dat scholen moeten bevorderen dat leerlingen ‘actief onderdeel kunnen uitmaken van onze pluriforme en democratische samenleving.’ Ook moeten ze sociale cohesie bevorderen. Dat ‘vereist tevens aandacht voor de diversiteit van achtergronden en culturen in onze samenleving.’

Hóé scholen hun onderwijs inrichten, is aan hen. De onderwijsvrijheid houdt onder meer in dat scholen vrij zijn in de keuze van hun leermiddelen. De overheid mag dus niet leermiddelen verbieden of toetsen, schrijft Slob. ‘Ik hecht aan de constitutionele onderwijsvrijheid en ben niet voornemens deze in te perken.’

Aan leermiddelen worden geen wettelijke eisen gesteld of verplichtingen opgelegd – ook niet in de nieuwe burgerschapswet. ‘En dus heeft de inspectie geen bevoegdheid om leermiddelen an sich te toetsen.’

Ook wanneer de inhoud van leermiddelen strijdig zou zijn met de basiswaarden van de democratische rechtsstaat, ‘zou dat op zichzelf onvoldoende grondslag bieden om een oordeel te vellen over het al dan niet naleven van de burgerschapsopdracht.’ Wel kan volgens de minister ‘de toepassing van leermiddelen, en in welke context zij worden geplaatst, worden meegenomen in het toezicht.’

Autonomie

De SGP had aan Slob gevraagd hoe de inspectie beoordeelt of scholen invulling geven aan ‘het actief bevorderen van autonomie.’ Van bijzondere scholen die zich organiseren vanuit een bepaalde overtuiging kan immers niet worden verwacht dat ze leerlingen aanzetten tot afwijkende keuzes en opvattingen.

Inderdaad niet, vindt ook Slob. Scholen ‘mogen bepaalde waarden en idealen op het goede leven overbrengen (…) en leerlingen meegeven waarom het belangrijk is om deze ook in praktijk te brengen. Zij hoeven leerlingen dus niet ‘te stimuleren tot afwijkende keuzes en opvattingen te komen’.

Wel is het volgens hem belangrijk dat leerlingen ‘leren dat er ook andere denkbeelden bestaan in Nederland en dat je mensen met andere opvattingen respectvol dient te behandelen. Tevens maakt goed burgerschapsonderwijs duidelijk wat de kaders van de rechtsstaat zijn en dat elk individu de vrijheid heeft om te denken en geloven wat hij of zij wil. Het leert leerlingen dat zij autonoom zijn om hun eigen keuzes te maken, ook wanneer deze niet stroken met de gedachtes van hun ouders of hun school.’

Op gespannen voet

Ook had de SGP aan Slob gevraagd wat hij ervan vindt dat ‘de inspectie in een inspectierapport in algemene zin uitspreekt dat het leven volgens de Bijbel op gespannen voet staat met de basiswaarde van autonomie.’

Leven volgens de Bijbel ‘staat nooit in algemene zin op gespannen voet met autonomie’, vindt Slob. ‘Sterker nog, de vrijheid van godsdienst kan mijns inziens alleen gewaarborgd worden wanneer de autonomie van elk individu wordt gerespecteerd. In een vrije en democratische samenleving als Nederland is iedereen vrij om op autonome wijze te bepalen óf hij of zij een religie wil aanhangen, en zo ja op welke manier hij of zij daar invulling aan wenst te geven.’

De minister benadrukt dat de inspectie in haar themarapport ‘meermaals’ stelt ‘dat scholen de vrijheid toekomt om hun onderwijs vorm te geven op basis van godsdienstige uitgangspunten, ook wanneer dit tot burgerschapsonderwijs zou leiden dat niet op instemming van de meerderheid van de Nederlandse samenleving kan rekenen.’

Daarnaast benadrukt zij het belang dat scholen aandacht hebben voor waarden als gelijkwaardigheid en autonomie. ‘Indien de inspectie spanning constateert tussen de opvattingen van de school en een waarde als autonomie, zal dit altijd betrekking moeten hebben op de specifieke situatie op de desbetreffende school.’

Heersende moraal

De SGP vroeg ook wat Slob vindt ‘van de conclusie dat de school de autonomie van leerlingen mogelijk onvoldoende respecteert wanneer extra begeleiding van leerlingen wordt ingezet om spanning tussen de opvatting van de school en van de leerling adequaat te adresseren.’

Als opvattingen of gedragingen van een leerling ‘wezenlijk verschillen’ van wat de school wenselijk vindt, ‘kan dit tot spanning leiden’, erkent de minister. ‘Goede begeleiding kan behulpzaam zijn in dergelijke situaties. Hierbij dient de autonomie van een leerling uiteraard te worden gerespecteerd, alsmede de wettelijke eisen omtrent sociale veiligheid. Indien begeleiding er louter op gericht is het gedrag van een leerling aan te passen aan de wensen van de school, zonder dat hierbij oog is voor de gevoelens en de identiteitsontwikkeling van de leerling, wordt de autonomie van de leerling onvoldoende gerespecteerd.’

Ten slotte wilde de SGP van Slob de bevestiging krijgen ‘dat er niets mis mee is als burgers en scholen opvattingen hebben die kritisch zijn over de heersende moraal of zelfs over wetgeving en dat zij minderjarigen hiervan bewust maken, ongeacht of dat nu gaat over klimaat, migratie, seksualiteit of het al dan niet inperken van de vrijheid van onderwijs.’ Die geeft de minister: ‘Ik kan (…) bevestigen dat er niks mis mee is als scholen opvattingen uitdragen die kritisch zijn op de voorbeelden die de leden aanhalen.’

Een pluriforme samenleving kan volgens Slob ‘alleen functioneren als ook minderheden en impopulaire opvattingen de ruimte krijgen in het publieke debat en in het onderwijsbestel. Dit debat dient uiteraard wel gevoerd te worden binnen de kaders van de democratische rechtsstaat.’

Zienswijze

Scholen zijn vrij om zelf te kiezen hoe ze onderwijs geven inzake seksuele diversiteit, schrijft Slob verder. ‘Indien het aanbod van een school op het gebied van seksuele diversiteit beperkt is en enkel gericht op de overdracht van de eigen morele opvattingen, is geen sprake van strijdigheid met de basiswaarden en dus ook niet met de huidige burgerschapsopdracht. Wel zou de inspectie in dat geval een aanbeveling kunnen geven om duidelijk te maken dat het aanbod zou kunnen worden verbreed en/of versterkt.’

Binnen hun grondwettelijke vrijheid moeten scholen ‘verantwoordelijkheid nemen voor een schoolklimaat waarin jongeren kunnen uitkomen voor hun seksuele oriëntatie, waarin onderling respect centraal staat en waarbij wordt voldaan aan de wettelijke verplichtingen rondom burgerschap, sociale veiligheid en de kerndoelen. Daarbij hoort respect voor de Nederlandse wetgeving, bijvoorbeeld als het gaat om LHBTI-rechten.’

Scholen komt de constitutionele vrijheid toe om hun onderwijs vorm te geven op basis van een godsdienst of levensovertuiging, benadrukt de minister. ‘Hieruit vloeit voort dat een school mag vinden dat het hebben van een homoseksuele relatie niet strookt met een leefwijze die de school passend acht vanuit de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag van de school. Het is tevens toegestaan dat scholen dit uitdragen en in hun schoolplan opnemen dat religieuze opvattingen het fundament vormen van hun burgerschapsonderwijs.’

Afwijzen

Het staat scholen daarbij volgens Slob ‘vrij om hun leerlingen mee te geven dat een relatie of huwelijk tussen man en vrouw beter aansluit bij de grondslag van de school en/of bij een bepaalde godsdienst. Daarbij dient wel de autonomie van de leerling gerespecteerd te worden om een andere zienswijze te hebben en om andere keuzes te maken. Een school kan dus niet aan leerlingen opleggen dat zij ‘een homoseksuele levenswijze afwijzen’.’

Scholen mogen leerlingen ook niet weigeren op grond van hun seksuele oriëntatie. Wel mogen ze ‘in een algemene identiteitsverklaring hun principes uitdragen, onder andere op het gebied van relaties en samenleven.’ Ze mogen ook ‘van ouders en leerlingen vragen deze grondslag te onderschrijven.’ Een belangrijk element van de onderwijsvrijheid is volgens Slob ‘dat ouders een school kunnen kiezen die aansluit bij hun godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen. Deze vrijheid dient gerespecteerd te worden, ook wanneer het opvattingen betreft over homoseksualiteit die misschien niet door het merendeel van de samenleving worden gedeeld.’

Of de uitgangspunten en principes van een school ‘op brede steun zouden kunnen rekenen in de Nederlandse samenleving is (…) niet relevant’, onderstreept Slob nogmaals. ‘Het betreft een constitutioneel vrijheidsrecht dat voor iedere school in gelijke mate geldt.’