VGS

Op 16 januari 2025 vond, ter voorbereiding hierop, een rondetafelgesprek plaats. Andere belangrijke aanjager van het debat is de uitvoerige Kamerbrief van (toen nog) minister Paul d.d. 5 april 2024; waarop VGS en VBSO ook hun commentaar gaven.

Wat werkt: organisatie met gezamenlijke visie

 Het gaat om goed onderwijs voor iedereen. Om effectieve sturing in die richting. Daarbij is vooral één ding dat werkt: een gedeelde, inspirerende, pedagogische visie. In de onderwijsorganisatie gebeurt het. Daar komen de kinderen en daar krijgen ze kennis, vaardigheden en vorming, in een zo veilig mogelijk avontuur. Leraren hebben hun rol, schoolleiders, medewerkers, bestuurders. Maar allemaal vanuit één gedeelde drijfveer rond de kinderen, waarbij van belang is dat ook de ouders in die drijfveer vertrouwen hebben. Bestuurders hebben een aanvoerende en verantwoordende rol, maar het gaat om de drijfveer die de organisatie doortrekt. Cruciaal is het inzicht, zoals prachtig uitgewerkt door Marlies Honingh en Hartger Wassink, dat besturen in het onderwijs gebeurt vanuit een morele visie en met waardengedreven keuzes.

Waar leidt dat ook toe?

Die gezamenlijke drijfveer voedt het vertrouwen en stimuleert tot professionele ruimte voor schoolleiders en leraren; die plaveit ook de weg voor betrokkenheid vanuit de organisatie op het beleid, én van de ouders op de school. Ook Ouders&Onderwijs bracht tijdens het rondetafelgesprek deze boodschap.

Het moet ook vooral zo’n drijfveer zijn die de school ertoe brengt om kinderen niet tussen wal en schip te laten vallen maar eerlijke kansen te geven. Ook om vanuit die drijfveer met andere besturen samen te werken.

En het moet ook dat gedeelde enthousiasme zijn dat het vak van leraar nóg aantrekkelijker maakt. En ook de interbestuurlijke samenwerking tegen het lerarentekort kan het beste gestimuleerd worden vanuit gedeelde intrinsieke motivatie bij besturen.

Wat is daarvoor nodig?

Die drijfveer is in elk geval pedagogisch van aard. Vaak ook levensbeschouwelijk en moreel gevoed en soms religieus. Maar niet juridisch (hoewel het schoolleven juridisch is ingekaderd). Daarmee zijn sterke vraagtekens te plaatsen bij de geheel niet onderbouwde veronderstelling uit de genoemde Kamerbrief Herijking sturing funderend onderwijs, namelijk dat de overheid in staat is om het onderwijs te verbeteren door meer te sturen. Marlies Honingh, onderzoeker aan de RU, brengt dit bijvoorbeeld helder naar voren op basis van jarenlang onderzoek.

Gesteld dat die gezamenlijke visie inderdaad de meest cruciale factor is voor goed onderwijs (en daar zijn ook sterke empirische aanwijzingen voor), welk beleid draagt daar dan wel of juist niet aan bij?

Wat hieraan bijdraagt:

  • Zo’n pedagogische gemeenschap veronderstelt een duidelijke afbakening: dít is de organisatie, waar we met elkaar voor die kinderen werken. Dáár is de bestuurder eindverantwoordelijk voor. Dr. Martijn Nolen onderbouwt dit uitvoeriger.
  • Zo’n pedagogische gemeenschap kan op verschillende schaalgroottes Als er maar voldoende verbinding blijft voor die gezamenlijkheid. De schaal structureel verkleinen tot op het niveau van de school (zoals ‘scenario C’) is in ieder geval onrealistisch: de meerpitterbesturen zijn de afgelopen decennia juist ontstaan omdat een school op zichzelf te klein was en scholen elkaar binnen één organisatie nodig hebben.
  • Voortdurende maatschappelijke verantwoording door besturen over de visie, de uitwerking, en de besteding van middelen.
  • Erkenning dat organisaties voor bijzonder onderwijs géén publieke organisaties zijn, maar private organisaties met een publieke taak (zoals uiteengezet door dr. Gijsbert Leertouwer). Vanuit hun lokale maatschappelijke verworteling en (levensbeschouwelijke) visie geven zij onderwijs binnen de wettelijke kaders. En dat moet kunnen omdat de overheid in essentie niet geëquipeerd is om juridisch bindend te bepalen wat goed onderwijs is. Dat is een pedagogische en morele vraag.

Wat er niet aan bijdraagt:

  • Discussies die zeggenschap van bestuur, schoolleiders en leraren tegen elkaar uitspelen en daarmee de suggestie voeden dat hun ideeën of belangen tegengesteld zijn. En dus ook van een juridische herverdeling van bevoegdheden kan geen verbetering worden verwacht. Het gaat erom dat binnen de onderwijsorganisatie de betrokkenen elkaar weten te vinden rond de gezamenlijke visie. Juridische herverdeling daarentegen stimuleert touwtrekken binnen de organisatie. Zowel vanuit de sectorraden als vanuit de leraren kwam tijdens het Rondetafelgesprek het pleidooi om de rollen in de organisatie niet tegen elkaar uit te spelen. “We moeten het samen doen.” De schoolleiders pleitten onder meer wel voor een duidelijker positie in de wet (het managementstatuut) maar daarvoor is geen stelselwijziging nodig.
  • Versnippering van bevoegdheden over overheid, regio’s, besturen, schoolleiders. Verantwoordelijkheid volgt bevoegdheid, dus die moet helder zijn. Onderwijsbeleid is ook maar zeer beperkt in terreinen te scheiden: huisvesting, financiën, ondersteuning, onderwijskwaliteit, personeelsbeleid grijpt allemaal in elkaar (zoals ook Marlies Honingh benoemt). Erkenning van de onderwijsorganisatie als pedagogische éénheid, met bijbehorende autonomie en eindverantwoordelijkheid van het bestuur, is het juridische basiskenmerk van het stelsel. Hoe verder een sturingsmodel zich van dit basiskenmerk af beweegt, hoe diffuser de verantwoordelijkheden worden én hoe minder ruimte er voor de pedagogische gedrevenheid overblijft. Dit is in andere woorden ook de boodschap van de Onderwijsraad in Een duidelijke positie voor schoolbesturen, en, scherper, in zijn reactiebrief op de Kamerbrief Herijking sturing.

Gerichte bekostiging met meer verplichtingen

Staatssecretaris Paul lijkt enigszins een voorschot te nemen op het debat en heeft het Wetsvoorstel gerichte bekostiging in consultatie gebracht. Doel van dit wetsvoorstel is om het mogelijk te maken dat er naast de gewone bekostiging, ook meer langdurige subsidiestromen komen (max. 5 jaar) waaraan ook verplichtingen qua besteding kunnen worden verbonden. Dit kennelijk om enerzijds te voldoen aan de breed gehoorde wens om de ‘subsidieconfetti’ af te schaffen, maar tegelijkertijd toch het gebrek aan grip op de lumpsum, dat politiek en ministerie zo ervaren, te compenseren.

De wet zou (wanneer deze wordt geïntroduceerd) een breed scala aan mogelijkheden geven om middels de bekostiging te sturen met allerlei vormen van bestedingsverplichtingen.

Afgezien van het genoemde ‘gebrek aan grip’, blijft echter zeer de vraag welk probleem hiermee wordt opgelost. Eén gevolg is zeer waarschijnlijk, of het nu meer of minder vaak zal ontstaan: knellende specifieke situaties, waarin een schoolbestuur in het belang van de leerlingen graag het geld zou besteden aan beleid A, terwijl de regels dwingen tot besteding aan beleid B. De onderwijswereld is veel te divers, en veel te onvoorspelbaar, om op voorhand generiek te kunnen bepalen waar het geld precies naartoe moet gaan.

Dit artikel is met dank overgenomen van VBSO.

Lees ook dit artikel: ‘Binnenkort Kamerdebat over sturing in het onderwijs’