De hoogleraren waren te gast bij de Tweede Kamer om vanuit verschillende perspectieven te reflecteren op het wetsvoorstel van staatssecretaris Paul inzake Toezicht op informeel onderwijs (zie ook eerder nieuws van VBSO en VGS). Dit gebeurde onder voorzitterschap van ChristenUnie-Kamerlid Don Ceder en het gesprek was georganiseerd door Verus, VGS/VBSO, CIO en MissieNederland. Na de vier bijdragen was er ruimte voor vragen vanuit de aanwezige Tweede Kamerleden (van DENK, PVV en SGP; het CDA was door ziekte verhinderd).
Marginale dreiging, gerichte aanpak
Prof. Beatrice de Graaf (faculteitshoogleraar ‘Geschiedenis van de internationale betrekkingen’ aan de Universiteit Utrecht) begon met te benadrukken dat het over het algemeen met het welzijn van kinderen in Nederland erg goed gaat. Ze wees daarbij op het belang van de pluriformiteit in het Nederlands onderwijs (formeel én informeel), doordat de staat zich niet bemoeit met identiteit en bijbehorende inhoud.
Vervolgens bracht prof. De Graaf naar voren dat er in de marges wel degelijk zorgen zijn die we niet kunnen wegpoetsen. Er is een kleine, maar groeiende groep jongeren die – steeds jonger – in aanraking komt met radicalisering en extreme ideeën (waarbij tegenstanders als vijand worden gezien en geweld als een middel). Eerwraak blijft voorkomen. Daarnaast is rechts-extremisme waarvoor jongeren op vechtsporten gaan een nieuwe zorg. Maar, benadrukte prof. De Graaf, er zijn géén aanwijzingen dat instituten van informeel onderwijs brandhaarden hiervan zijn. Tegelijkertijd, als het onder jongeren voorkomt, dan dus ook in het informeel onderwijs.
Maar, aldus prof. De Graaf, die zorg rechtvaardigt dus niet dit voorstel over het gehele informeel onderwijs. Bij een marginale dreiging is het onjuist om een nieuw systeem te introduceren en het is schadelijk om het informeel onderwijs te juridiseren. Haar suggestie was om te bezien wat de rol van de Raad voor de Kinderbescherming is of kan worden, die nu al binnen zijn taak van bescherming van de veiligheid van kinderen ook alert is op signalen van radicalisering en daar waar nodig onderzoek naar doet. Daar is al expertise beschikbaar en wordt een definitie gehanteerd van radicalisering die zich richt op waar het om gaat, aldus prof. De Graaf. Bij de vragenbeantwoording benadrukte zij bovendien dat de nu voorgestelde normstelling (aanzet tot haat, geweld of discriminatie) een veel bredere reikwijdte heeft dan de focus op radicalisering, waar het gaat om ideeën die vanuit een vijandbeeld geweld legitimeren.
Rechtsstaat beschermt verschil
Prof. Paul Frissen (decaan en onderzoeker van de Nederlandse School voor Openbaar Bestuur en emeritus-hoogleraar Bestuurskunde) waarschuwde voor een overheid die bepaalt wat onderwijskwaliteit is, en wat burgerschap is. “In een democratie kan het volk wel een andere regering willen, maar kan de regering geen ander volk willen. De democratische rechtsstaat beschermt ons verschil.” Instrumenten voor de regering moeten zodanig (ingekaderd) zijn dat we die ook zouden toevertrouwen aan een andere politieke meerderheid, aldus Frissen. Het wetsvoorstel heeft volgens hem dan ook een onjuiste insteek. Daarbij komt, aldus Frissen, dat gekozen is voor een bestuursrechtelijk instrument, terwijl de rechtsbescherming in het bestuursrecht juist veel zwakker is dan in het strafrecht. Overigens merkte Frissen nog op dat de staat zich nu primair richt tegen fundamentalisme “van vreemde bodem” (islamitisch), maar dat dat meestal ook uitmondt in het aanpakken van fundamentalisme “van eigen bodem” (christelijk).
Waak voor overspannen overheidssturing
Prof. Sophie van Bijsterveld (hoogleraar religie, recht en beleid verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen) toetste het voorstel aan de godsdienstvrijheid, en trok de conclusie dat het veel te ver gaat. De normstelling is te onduidelijk, het middel is niet proportioneel doordat volslagen legitieme vormen van informeel onderwijs onder potentieel toezicht komen, en ten derde omdat het middel ongeschikt is voor het beoogde doel. Dit omdat het veel te gemakkelijk is om het toezicht te ontduiken, bijvoorbeeld door thuis informeel onderwijs te geven. Van Bijsterveld kritiseerde de dubbele doelstelling: bescherming van de rechtsorde maar ook van het kind tegen ‘afscherming van de samenleving’. Van Bijsterveld: “Die laatste doelstelling lijkt in het voorstel de overhand te krijgen en dat geeft blijk van een overspannen verwachting van overheidssturing.” Ook in de vragenbeantwoording riep zij op tot realisme: het is mooi als het informeel onderwijs bijdraagt aan bridging in de samenleving, maar je kunt dat als overheid niet totstandbrengen.
Onvoldoende rechtvaardiging voor grondrechtenbeperking
Prof. Renée van Schoonhoven (hoogleraar onderwijsrecht en bijzonder hoogleraar onderwijsrecht met het oog op het beroepsonderwijs, aan de Vrije Universiteit Amsterdam) richtte de schijnwerpers op de vrijheid van onderwijs, artikel 23 Grondwet (oorspronkelijk uit 1848) en art. 2 EP EVRM. Ze liet zien dat de ‘overheidszorg’ waarover art. 23 lid 1 Gw spreekt, wetshistorisch bezien geen betrekking kan hebben op het informele onderwijs. En ook dat het voorstel qua proportionaliteit niet de toets van deze grondrechtenbeperking kan doorstaan. Verder wees prof. Van Schoonhoven erop dat ook het voorgestelde handhavingstoezicht niet voldoet aan de voorwaarden die het EVRM (recht op privéleven) hieraan stelt, door de sterk gebrekkige rechtsbescherming. Evenals prof. Van Bijsterveld onderschreef zij dat het van belang is de daadwerkelijke zorgen serieus te nemen, maar dat naar alternatieven moet worden omgezien, waarbij meermalen de (mogelijke) rol van de Raad voor de Kinderbescherming werd genoemd.
Uitgenodigd
De inhoudelijke gedachtewisseling werd aan het begin en het einde omlijst door korte boodschappen vanuit de organiserende organisaties. Mark Buck van Verus benadrukte het “zelfgekozen commitment” waarop het informeel onderwijs drijft. Martine Versteeg van MissieNederland benoemde het optimisme en de hoop die jongeren nodig hebben en waaraan het in vrijheid bloeiende informeel onderwijs een onmisbare bijdrage levert. Jaap Smit als voorzitter van het CIO bracht naar voren dat we in de samenleving moeten omgaan met verschillen, ook verschillende waarden waarmee mensen worden opgevoed. En dat we het zelfreinigend vermogen binnen de samenleving en binnen gemeenschappen zijn werk moeten laten doen. Jan-Willem de Leeuw nodigde namens VGS/VBSO iedereen van harte uit in de kerkelijke bijeenkomsten, niet om t te inspecteren, “maar om te observeren, en misschien wel te participeren”.
Artikel in samenwerking met VBSO
Verslag ND: https://www.nd.nl/nieuws/politiek/1255448/toezicht-op-zondags-en-weekendscholen-schiet-doel-voorbij-maa